afvalligheid
Dutch
Etymology
From afvallig (“disloyal, secessionist, apostate”) + -heid (“-ness, -hood”).
Pronunciation
- IPA(key): /ˌɑˈfɑ.ləxˌɦɛi̯t/
Audio (file) - Hyphenation: af‧val‧lig‧heid
Noun
afvalligheid f (plural afvalligheden, diminutive afvalligheidje n)
- A disloyalty, desertion
- De afvalligheid van de overloper werd hem nooit vergeven door zijn oude partij
- The turncoat's desertion was never forgiven by his former party
- De afvalligheid van de overloper werd hem nooit vergeven door zijn oude partij
- An ideological renunciation or secession, notably apostasy, schismatic renunciation of (part of) a confessional creed, whether by joining another or not.
Synonyms
- ontrouw, desertie
- (confessional) apostasie
Related terms
- afvallige