bronsttijd
Dutch
Etymology
Compound of bronsen + tijd. Reanalysed as bronst + tijd.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈbrɔns.tɛi̯t/
Audio (file) - Hyphenation: bronst‧tijd
- Homophone: bronstijd
Noun
bronsttijd m (plural bronsttijden, diminutive bronsttijdje n)
- mating season
- 1836, H. R. Schinz, Volledige natuurlijke historie der zoogdieren, J. F. Schleijer (1845), vol. 1, 396.
- De bok laat daarbij een kort, driemaal herhaald en ver klinkend geblaf hooren, hetwelk hem enkel dan, of ook in den bronsttijd eigen is.
- 1879, J. B Wolters, Landbouwdierkunde: Nuttige en schadelijke dieren van Nederland, vol. 1, 126.
- Het begin van den bronststijd richt zich naar het weer en de hoeveelheid voedsel, waarover de haas gedurende den winter kan beschikken.
- 1908 February, M. van Herwerden, "Bijdrage tot de kennis van den menstrueelen cyclus (met Pl. 1—11)", in Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, 2, X, 96.
- Ellenberger (92) verdeelt den bronsttijd in bronstperioden. Elk dezer laatste omvat de rijping en uitstooting van het ei en alle verschijnselen, die hiermede in het geheele organisme gepaard gaan.
- 1962 October, "Ontmoeting met het edelwild", De Kampioen, 77 (10), 433.
- Dat rollen in de modder is een teken dat de bronsttijd nadert, in welke periode de stilte alleen doorbroken wordt door de bronstroep, het burlen der herten, en het terrein uitsluitend toegankelijk is voor de leden van het Groene gilde.
- 1836, H. R. Schinz, Volledige natuurlijke historie der zoogdieren, J. F. Schleijer (1845), vol. 1, 396.
Synonyms
- paarseizoen
- paartijd