aansteek
Afrikaans
Etymology
From Dutch aansteken.
Verb
aansteek (present steek aan, present participle aanstekende, past participle aangesteek)
- to pin on
- to start a fire
- (transitive) to infect (someone)
Dutch
Pronunciation
Audio (file)
Verb
aansteek
- first-person singular present indicative of aansteken (when using a subclause)
Anagrams
- aansteke, steek aan, steke aan