borst
See also: Borst and bōrst
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /bɔrst/
borst (file) - Hyphenation: borst
- Rhymes: -ɔrst
Etymology 1
From Middle Dutch borst, from Old Dutch brust, from Proto-West Germanic *brust, from Proto-Germanic *brusts, from Proto-Indo-European *bʰrews- (“to swell, blow, inflate”).
Noun
borst f (plural borsten, diminutive borstje n)
- chest, thorax
- Synonyms: borstkas, thorax
- breast
- Synonyms: bloemkool, jetser, mem, pram, tiet
Derived terms
- aamborstig
- adelborst
- borstbeen
- borstcrawl
- borstgesteente
- borstimplantaat
- borstkanker
- borstkas
- borstmiddel
- borstomvang
- borstonderzoek
- borstontsteking
- borstrok
- borstsieraad
- borstslag
- borstspeld
- borstspier
- borststem
- borststuk
- borstvergroting
- borstverkleining
- borstvin
- borstvoeding
- borstwering
- een adder aan zijn borst koesteren
- eendenborst
- kippenborst
- mannenborst
- rondborstig
- vrouwenborst
Descendants
- Afrikaans: bors
- Negerhollands: borst, bos, borsje
- → Sranan Tongo: borsu
See also
- (breast): bos hout voor de deur
Etymology 2
See the etymology of the corresponding lemma form.
Verb
borst
- first-, second- and third-person singular present indicative of borsten
- imperative of borsten
Middle Dutch
Etymology
From Old Dutch brust, from Proto-Germanic *brusts.
Noun
borst f
- chest
- breast
Inflection
This noun needs an inflection-table template.
Descendants
- Dutch: borst
- Afrikaans: bors
- Negerhollands: borst, bos, borsje
- → Sranan Tongo: borsu
- Limburgish: bórs, bósj
Further reading
- “borst”, in Vroegmiddelnederlands Woordenboek, 2000
- Verwijs, E.; Verdam, J. (1885–1929), “borst”, in Middelnederlandsch Woordenboek, The Hague: Martinus Nijhoff, →ISBN