weer
English
Pronunciation
- (UK) IPA(key): /wiː.ə/
- (US) IPA(key): /wiː.ɚ/
Adjective
weer
- comparative form of wee: more wee
Anagrams
- Ewer, ewer, ewre, rewe, we're, were, were-
Balantak
Noun
weer
- water
Further reading
- Robert L. Busenitz, Marilyn J. Busenitz, Balantak Phonology and Morphophonemics (NUSA 33, 1991)
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /ʋeːr/
- Rhymes: -eːr
- (common Belgian and South Dutch realisations) IPA(key): [weːr], [β̞eːr]
- (North and East of the Netherlands, audio example) IPA(key): [ʋɪːr]
audio (file) - (Gelders) IPA(key): [ʋɪːɹ]
Etymology 1
Contracted form of weder (“again”).
Adverb
weer
- again
- 1888, Willem Kloos, “O, dat ik haten moet en niet vergeten!”
- In dreigend gillen ben 'k weêr opgestaan.
- Yelling threateningly I rose again.
- Synonyms: nogmaals, opnieuw, weerom
- 1888, Willem Kloos, “O, dat ik haten moet en niet vergeten!”
- back
Derived terms
- alweer
- weeral
- al weer
- heen en weer
- weergeven
- weer-
Etymology 2
Contracted form of weder (“weather”), from Middle Dutch weder, from Old Dutch *wedar, from Proto-Germanic *wedrą, from Proto-Indo-European *wedʰrom.
Noun
weer n (uncountable, diminutive weertje n)
- weather
Alternative forms
- weder (archaic)
Derived terms
- herfstweer
- hondenweer
- lenteweer
- onweer
- plensweer
- prachtweer
- verwederen
- verweren
- vriesweer
- weerbericht
- weerkaart
- weerkunde
- weerlezer
- weerlezeres
- weerman
- weer om geen hond door te sturen
- weerpluim
- weerssituatie
- weersverwachting
- weersvoorspelling
- weersvooruitzicht
- weervrouw
- winterweer
- zomerweer
Etymology 3
From Middle Dutch weder, from Old Dutch withar (“wether, ram”), from Proto-Germanic *weþruz (“wether”), from Proto-Indo-European *wet- (“year”).
Noun
weer m (plural weren, diminutive weertje n)
- wether
Alternative forms
- weder (archaic)
Noun
weer n (uncountable)
- foxing (in textiles)
- callus
Noun
weer m (plural weren, diminutive weertje n)
- knot in wood
- Synonyms: knoest, noest, kwast
Noun
weer f (plural weren, diminutive weertje n)
- defense
- resistance
- (law, feudalism) seisin
Derived terms
- afweer
- verweer
- weerloos
- brandweer
- landweer
- weerstand
Noun
weer f (plural weren, diminutive weertje n)
- (law, feudalism) seisin
Etymology 8
From Proto-Germanic *weraz. Cognate with English were (“man”), Latin vir.
Noun
weer m (plural weren, diminutive weertje n)
- (archaic) man
- 1873, De Bo
- “Ga van hier, gij gloeiende weer!”
- “Begone, you evil man!”
- “Ga van hier, gij gloeiende weer!”
- 1873, De Bo
Related terms
- weerbeer
- weergeld
- weerwolf
- wereld
Etymology 9
See the etymology of the main entry.
Verb
weer
- first-person singular present indicative of weren
- imperative of weren
Anagrams
- were
Low German
Verb
weer
- First-person singular past of wesen
Middle English
Etymology 1
From Old English wǣre (second-person singular indicative and subjunctive past of wesan).
Verb
weer
- Alternative form of were
Etymology 2
From Old English werre, wyrre.
Noun
weer
- Alternative form of werre