vaart
See also: vårt
Afrikaans
Noun
vaart (plural vaarte)
- a cruise
- navigation
- leap
- speed
Dutch
Etymology
From Middle Dutch vāert, from Old Dutch farth, fard, from Proto-Germanic *fardiz.
Pronunciation
- IPA(key): /vaːrt/
Audio (file) - Rhymes: -aːrt
Noun
vaart f (plural vaarten, diminutive vaartje n)
- trip (by boat)
- speed, momentum
- Wij gaan te snel. Je zou de vaart moeten minderen.
- We are going too fast. You should reduce the speed.
- canal
- shipping, maritime traffic
- Hij is op de grote vaart.
- He has gone to sea.
Derived terms
- bedevaart
- binnenvaart
- handelsvaart
- hemelvaart
- kaapvaart
- luchtvaart
- ruimtevaart
- scheepvaart
- welvaart
See also
- tocht
Verb
vaart
- second- and third-person singular present indicative of varen
- (archaic) plural imperative of varen
Verb
vaart
- second- and third-person singular present indicative of varen
- (archaic) plural imperative of varen