uitbuiter
Dutch
Etymology
From uitbuiten (“to exploit”) + -er.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈœy̯tˌbœy̯.tər/
- Hyphenation: uit‧bui‧ter
Noun
uitbuiter m (plural uitbuiters, diminutive uitbuitertje n)
- One who exploits (people) ruthlessly.
Synonyms
- uitzuiger