tussen

See also: tussen-

Catalan

Verb

tussen

third-person plural present indicative form of tossir

Danish

Noun

tussen c

singular definite of tus

Dutch

Etymology

From older tusschen, from Middle Dutch twisschen, tusschen, a shortening of Old Dutch intwiskan, originally a prepositional phrase *in twiskan. The latter word is from Proto-Germanic *twiskaz, *twiskijaz (“twofold, double”).

Pronunciation

IPA^(key): /ˈtʏsə(n)/
audio (file)
Rhymes: -ʏsən

Preposition

tussen

between

Inflection

Pronominal adverbs of tussen

preposition	tussen
postpositional adv.	tussen
+ het (it)	ertussen
+ dit (this)	hiertussen
+ dat (that)	daartussen
+ wat (what)	waartussen
+ iets (something)	ergens tussen
+ niets (nothing)	nergens tussen
+ alles (everything)	overal tussen

Derived terms

intussen (“meanwhile, in the meantime”, adverb)
ondertussen (“meanwhile, in the meantime”, adverb)
tussenbeide (“in-between both”, adverb)
tussendeur f (“dividing door between two rooms”)
tussendoor (“in-between, through the middle of”)
tussenkomen (“to intervene”)
tussenkop m (“subheader, subhead”)
tussenletter f (“intermediary letter”)
tussenpersoon m or f (“mediator, middleman”)
tussenstekker m (“plug through socket”)
tussentijd m (“time in-between two events; meantime”)
tussenwerpen (“to throw between or among; to interject”)