spoelen

spoelen

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈspulə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: spoe‧len
• Rhymes: -ulən

Etymology 1

From Middle Dutch spoelen, from Old Dutch *spuolen, from Proto-Germanic *spōlijaną.

Verb

spoelen

1. (transitive) to rinse
2. (transitive) to flush

Inflection

Inflection of spoelen (weak)
infinitive	spoelen
past singular	spoelde
past participle	gespoeld
infinitive	spoelen
gerund	spoelen n
	present tense	past tense
1st person singular	spoel	spoelde
2nd person sing. (jij)	spoelt	spoelde
2nd person sing. (u)	spoelt	spoelde
2nd person sing. (gij)	spoelt	spoelde
3rd person singular	spoelt	spoelde
plural	spoelen	spoelden
subjunctive sing.1	spoele	spoelde
subjunctive plur.1	spoelen	spoelden
imperative sing.	spoel
imperative plur.1	spoelt
participles	spoelend	gespoeld
1) Archaic.

Synonyms

• gorgelen

Derived terms

• aanspoelen
• afspoelen
• doorspoelen
• overspoelen
• uitspoelen

Descendants

• Afrikaans: spoel

Etymology 2

From spoel +‎ -en.

Verb

spoelen

1. (transitive, of a tape) to wind

Inflection

Inflection of spoelen (weak)
infinitive	spoelen
past singular	spoelde
past participle	gespoeld
infinitive	spoelen
gerund	spoelen n
	present tense	past tense
1st person singular	spoel	spoelde
2nd person sing. (jij)	spoelt	spoelde
2nd person sing. (u)	spoelt	spoelde
2nd person sing. (gij)	spoelt	spoelde
3rd person singular	spoelt	spoelde
plural	spoelen	spoelden
subjunctive sing.1	spoele	spoelde
subjunctive plur.1	spoelen	spoelden
imperative sing.	spoel
imperative plur.1	spoelt
participles	spoelend	gespoeld
1) Archaic.

Derived terms

• doorspoelen
• terugspoelen
• vooruitspoelen

Etymology 3

See the etymology of the main entry.

Noun

spoelen

1. Plural form of spoel

Anagrams

• sloepen