schimmel
See also: Schimmel
Dutch
Etymology
From Middle Dutch schimmel (“rust”), from Proto-Germanic *skimla-.Cognate with German Schimmel, whence is borrowed the sense “grey horse” (due to the similar colour).[1]
Pronunciation
- IPA(key): /ˈsxɪ.məl/
Audio (file) - Hyphenation: schim‧mel
Noun
schimmel m (plural schimmels, diminutive schimmeltje n)
- mould
- Er staat schimmel op je saus.
- There's a mould on your sauce.
- fungus, any member of the kingdom Fungi
- Schimmels planten zich voort door middel van sporen.
- Fungi procreate by means of spores.
- gray (lightly coloured horse with a pale base and darker marks)
- Sinterklaas heeft een schimmel tussen de benen. (common vulgar joke)
- Saint Nicholas has a grey between his legs.
Derived terms
- blauwschimmel
- forelschimmel
- grauwschimmel
- ijzerschimmel
- kaneelschimmel
- muscaatschimmel
- penseelschimmel
- roodschimmel
- schimmelhaar
- schimmelkaas
- spreeuwschimmel
- vliegschimmel
- zandschimmel
- zwartschimmel
References
- de Vries / de Tollenaere, "Etymologisch Woordenboek", Utrecht 1986 (14de druk), →ISBN; article schimmel
German
Verb
schimmel
- First-person singular present of schimmeln.
- Imperative singular of schimmeln.