makke
Dutch
Pronunciation
Audio (file) - IPA(key): /ˈmɑ.kə/
Etymology 1
From Yiddish מכה (make, “illness”), from Hebrew מַכָּה (maká, “attack”)
Noun
makke m (plural makkes, diminutive makketje n)
- (informal, Bargoens) blow
- (informal, Bargoens) misfortune
- In de jatten van die smerissen vallen was een makke voor zo'n sjofele schlemiel.
- (informal, Bargoens) problem, shortcoming
- Die koe heeft een makke.
Synonyms
- (blow): klap
- (misfortune): tegenslag
- (shortcoming): gebrek
Adjective
makke
- Inflected form of mak
- (Dutch proverb) Er gaan veel makke schapen in een hok.